Audientie
van den 4 july 1828
Inzake
van den Heer Officier, ambtshalven eischer en aanlegger,
ingevolge exploit van den 23 juny j.l
ter eenre,
op ende jegens
Dingena Geerts, huisvrouw van Cornelis Huijbregts, oud
44 jaar
Maria Huijbregts, oud 13 jaren , en Cornelia van Oosterhout,
oud 24 jaren
allen sprinsters, geboren en wonende te Tilburg, |
Gezien bij de tweede Kamer der Regtbank
van Eersten Aanleg, zitting houdende te 's Hertogenbosch,
Hoofdplaats der Provincie Noord- Braband, vonnissende in correctionele
zaken, de stukken van het proces ten laste van voornoemde personen,
beklaagd van diefstal van
mastspelden uit een bosch onder Tilburg.
Gezien en voorlezing gedaan van het deswegens opgemaakt
Proces-verbaal van den Veldwachter Arnoldus Immens te Tilburg in
dato 28 mei 1828.
Gezien de overige stukken van het proces;
Gehoord de beklaagden in hunne gegevene antwoorden ter audientie
dezer Regtbank, als mede de getuige in zijne verklaring, die den
vereischten eed heeft afgelegd.
Gehoord de beklaagden in hunne daarop gedane aanmerkingen,
Gehoord den Heer Officier in zijne voordragt der zaak en in zijne
geschrevene
en onderteekende conclusien aan deze Regtbank overgegeven, houdende,
dat het de Regtbank moge behagen krachtens de Publicatie van Heeren
gedeputeerde staten deze provincie 1 july 1818, art 12 titel 32 van
de ordonantie op de bosschen Augustus 1669, Art 52 en 55 van het
wetboek van strafregt, mitsgaden Art 194 van dat van Strafvordering,
de beklaagden te veroordeelen ieder tot eene boete van 100
fransche stuivers en in de kosten.
Gehoord de beklaagden in hunne verdedigingen,
De Regtbank voornoemd, na dat ieder Regter zijn gevoelen geuit
heeft, achtervolgens de wet:
Aangezien het gebleken is, dat de beklaagden zich op 28 mei 1828
hebben schuldig gemaakt aan diefstal van mast spelden uit een bosch
van den heer Graaf van Hogendorp van Hofwegen onder de gemeente
Tilburg.
Aangezien het blijkt dat de beklaagde Maria Huijbregts zonder
oordeel des onderscheids gehandeld heeft.
Krachtens publicatie van Heeren Gedeputeerde Staten van de Provincie
Noord van den 31 july 1818, Art 12 den Ordonnancie omtrent de
Wateren en bosschen der maand augustus 1669, titel 32, Art 52 en 55
van het wetboek van Strafregt mits gedane Art 194 van dat van
Strafvordering, door den Heer de President voorgelezen, luidende
Art 12 All bijzondere personen, die bij den dag gewarfen, eiken of
beuken, van welke aard of ouderdom zij ook zijn, afsnijden of
verzamelen door dezelve uit de bosschen, plantsoenen waranden en
struiken, weg te halen zullen de eerste keer veroordeeld worden in
een boete, te weten, voor een draagvracht honderd stuivers voorens
Londemneert de beklaagden Dingena Geerts huisvrouw van
Cornelis Huijbregts en Cornelia van Oosterhout, ter zake
voorgeschreven ieder en in Solidum en eene geldboete van honderd
fransche stuivers, mitsgaden ieder en in solidum in de kosten der
procedure ten behoeve van den staal getaupeerd gelegeedeerd ter
somme van drie Gulden drie en vijftig en een halve cent.
Spreekt de beklaagde Maria Huijbregts krachtens Art 66 van het
Wetboek van Strafregt vrij en geeft haar aan haar ouders terug.
Aldus gewezen an uitgesproken te s Bosch.
den 4 july 1828 bij de Heeren M Vogelvange President,
de Jong en Verheijen, Regters.
|